Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

Twee Bulgaarse ondernemingen (B en K) hebben bij een onderneming in Zwitserland goederen aangekocht en in Zwitserland de beschikkingsbevoegdheid over deze goederen gekregen. Deze goederen werden in opdracht van B en K door Vetsch Int. Transporte GmbH (hierna: Vetsch), die onder meer als douane-expediteur met hoofdzetel in Oostenrijk actief is, in Oostenrijk ingevoerd. Vervolgens dienden de goederen in opdracht van B en K door een expediteur verder naar Bulgarije naar B en K te worden vervoerd.

Vetsch heeft als indirecte vertegenwoordigster van B en K bij een Oostenrijks douanekantoor aangiften ingediend voor het in het vrije verkeer brengen van de uit Zwitserland afkomstige goederen. Tezelfdertijd heeft Vetsch in de betrokken aangifte verzocht om vrijstelling van de btw bij invoer. Dit verzoek werd ingewilligd. Hierbij heeft Vetsch B en K vertegenwoordigd. Overeenkomstig haar verzoek werden de goederen zonder boeking van de btw bij invoer in het vrije verkeer gebracht. Vervolgens heeft een expediteur de goederen voor de afnemers naar Bulgarije vervoerd.

B en K hebben de goederen in Bulgarije met btw doorverkocht. Ze hebben deze verkoop echter niet aangegeven maar daarentegen aangifte gedaan van een belastingvrije intracommunautaire levering aan Vetsch. Die levering heeft echter nooit plaatsgevonden en daarmee hebben zij zich schuldig gemaakt aan belastingfraude in Bulgarije. Verder is niet gebleken dat Vetsch op enigerlei wijze bij de btw-fraude was betrokken.

Het Oostenrijkse Verwaltungsgericht (hoogste bestuursrechter) heeft aan het HvJ de prejudiciële vraag gesteld of Oostenrijk aan Vetsch de btw-vrijstelling voor de intracommunautaire levering in Oostenrijk kan weigeren wegens de door B en K in Bulgarije gepleegde btw-fraude.

A-G Kokott beantwoordt deze vraag ontkennend. Een weigering van de vrijstelling van btw is niet aan de orde wanneer alleen de afnemer van de goederen wist of had moeten weten dat hij met de intracommunautaire overbrenging deelneemt aan een handeling die deel uitmaakt van btw-fraude.

Het HvJ moet zich in korte tijd tweemaal buigen over de zogenoemde douanevrijstelling 42; de vrijstelling van invoer-btw bij een opvolgende intracommunautaire levering zoals neergelegd in artikel 143, lid 1, onderdeel d, Btw-richtlijn.

In de recente uitspraak in de zaak Enteco Baltic ging het onder andere over toepassing van de vrijstelling indien geen juist btw-identificatienummer van de afnemer aanwezig was. Het HvJ oordeelde dat het niet vervullen van een dergelijke formele voorwaarde niet afdoet aan de toepassing van de vrijstelling indien aan de materiële voorwaarden is voldaan.

In de onderhavige procedure gaat het om toepassing van de vrijstelling in geval van toekomstige btw-fraude door de eigenaar van de goederen. Opmerkelijk in dit verband is overigens de vaststelling van de verwijzende rechter, en daarmee het uitgangspunt voor het HvJ, dat de vermeende fraudeurs B en K, voor wie Vetsch de invoer verzorgde, pas op een later tijdstip besloten met de btw te frauderen (zie punt 30 van de onderhavige conclusie). Hoe onaannemelijk dat ook moge zijn, als gevolg hiervan was ten tijde van de invoer van de goederen van B en K nog geen sprake van btw-fraude. Bij deze invoer was Vetsch telkens opgetreden als aangever, hierbij handelend op eigen naam, maar voor rekening van B en K (indirecte vertegenwoordiging). De Oostenrijkse invoer-btw is in een dergelijk situatie verschuldigd door de aangever.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2010-2011
Instantie
A-G HvJ
Datum instantie
6 september 2018
Rolnummer
C‑531/17
ECLI
ECLI:EU:C:2018:677
Auteur(s)
prof. mr. dr. R.A. Wolf
Baker & McKenzie/Universiteit Groningen
NLF-nummer
NLF 2018/1986
Aflevering
20 september 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1776
celex32006l0112&artikel=143,entrynotfoundinindex,entrynotfoundinindex,bwbr-btw-ri&artikel=143

Naar de bovenkant van de pagina