Aan X (belanghebbende) is één aanslagbiljet uitgereikt met daarop onder meer de WOZ-beschikking en de aanslag watersysteemheffing voor het jaar 2018. De Heffingsambtenaar heeft in één geschrift uitspraken gedaan op de hiertegen gemaakte bezwaren.
Bij Hof Den Bosch was onder meer in geschil of artikel 131 Waterschapswet (Wschw) meebrengt dat de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing prematuur is gedaan en om die reden vernietigd moet worden.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar bij het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing niet in strijd met artikel 131 Wschw heeft gehandeld. Het artikel strekt ertoe te voorkomen dat afzonderlijke procedures worden gevoerd bij de belastingrechter over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de heffing van de watersysteemheffing als voor de vaststelling van de WOZ-waarde. Deze situatie doet zich hier niet voor. Bij Rechtbank Oost-Brabant is het beroep tegen de aanslag watersysteemheffing immers tegelijk ingesteld en behandeld met het beroep tegen de WOZ-beschikking, aldus het Hof.
X komt in cassatie tevergeefs op tegen dit oordeel. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat X niet is benadeeld doordat de Heffingsambtenaar niet heeft gewacht met het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing. Het daaruit voortvloeiende oordeel van het Hof dat die uitspraak in stand kan blijven, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding aan X van immateriële schade en van de kosten van het geding bij het Hof, en hem gelast het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Het Hof had echter tevens moeten bepalen dat de Heffingsambtenaar wettelijke rente dient te vergoeden over deze bedragen vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening daarvan, omdat X daar in hoger beroep om had verzocht. Op dit punt is het cassatieberoep van X gegrond. De Hoge Raad doet de zaak af.
BRON
Arrest n de zaken van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, op de beroepen in cassatie tegen de uitspraken van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 juni 2021, nrs. 20/00348 en 20/00351, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nrs. SHE19/271 respectievelijk 19/1251) betreffende de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de watersysteemheffing gebouwd betreffende de onroerende zaak a-straat 1 te Z.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft tegen de uitspraken van het Hof bij afzonderlijke beroepschriften beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, vertegenwoordigd door P, heeft verweerschriften ingediend.
Belanghebbende heeft conclusies van repliek ingediend.
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant heeft conclusies van dupliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
2. Procedures voor het Hof
2.1. Aan belanghebbende is één aanslagbiljet uitgereikt met daarop onder meer de beschikking als bedoeld in artikel 22 Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) en de aanslag in de watersysteemheffing gebouwd (hierna: de aanslag watersysteemheffing) voor het jaar 2018 betreffende de onroerende zaak a-straat 1 te Z. De heffingsambtenaar heeft in één geschrift uitspraken gedaan op de bezwaren tegen deze besluiten.
2.2. Bij het Hof was onder meer in geschil of artikel 131 Waterschapswet meebrengt dat de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing prematuur is gedaan en om die reden vernietigd moet worden, en of de Rechtbank aan belanghebbende een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting had moeten toekennen.
2.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar bij het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing niet in strijd met artikel 131 Waterschapswet heeft gehandeld. Daartoe achtte het Hof beslissend dat de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing is gedaan in hetzelfde geschrift als de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de WOZ-beschikking. Artikel 131 Waterschapswet strekt ertoe te voorkomen dat afzonderlijke procedures worden gevoerd bij de belastingrechter over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de heffing van de watersysteemheffing als voor de vaststelling van de WOZ-waarde. Deze situatie doet zich hier niet voor. Bij de Rechtbank is het beroep tegen de aanslag watersysteemheffing immers tegelijk ingesteld en behandeld met het beroep tegen de WOZ-beschikking, aldus het Hof.
2.3.2. Volgens het Hof had de Rechtbank ambtshalve aan belanghebbende een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten toekennen, omdat die termijn is overschreden doordat de Rechtbank niet binnen 6 weken na de mondelinge behandeling uitspraak heeft gedaan. Het Hof heeft die vergoeding vastgesteld op € 500 voor het beroep betreffende zowel de WOZ-beschikking als de aanslag watersysteemheffing en heeft aldus € 250 toegekend in elk van de zaken.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. In middel I dat is gericht tegen het in 2.3.1 weergegeven oordeel van het Hof, wordt betoogd dat artikel 131 Waterschapswet ertoe dient te voorkomen dat meerdere procedures moeten worden gevoerd over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de watersysteemheffing als de vaststelling van de WOZ-waarde. Bij twee gelijktijdig gevoerde procedures bestaat die mogelijkheid alsnog, aldus het middel.
3.1.2. Het middel faalt. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat belanghebbende niet is benadeeld doordat de heffingsambtenaar niet heeft gewacht met het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing. Het daaruit voortvloeiende oordeel van het Hof dat die uitspraak in stand kan blijven, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2.1. In het laatste middel wordt betoogd dat het Hof heeft verzuimd te bepalen dat de heffingsambtenaar wettelijke rente is verschuldigd over de door het Hof vastgestelde vergoedingen van immateriële schade, van de bij het Hof betaalde griffierechten en van de voor het hoger beroep gemaakte proceskosten.
3.2.2. Dit middel slaagt. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van immateriële schade en van de kosten van het geding bij het Hof, en hem gelast het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Het Hof had tevens moeten bepalen dat de heffingsambtenaar wettelijke rente dient te vergoeden over deze bedragen vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening daarvan, omdat belanghebbende daar in hoger beroep om had verzocht.
3.3. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen kunnen de uitspraken van het Hof niet in stand blijven voor zover het Hof niet heeft beslist inzake de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht. De Hoge Raad kan de zaken afdoen.
4. Proceskosten
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraken van het Hof, doch uitsluitend voor zover daarbij niet is beslist inzake de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht,
veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 (tweemaal € 250), proceskostenvergoeding ten bedrage van € 534 (tweemaal € 267) en griffierecht ten bedrage van € 532 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof op 17 juni 2021 tot aan de dag van algehele voldoening,
draagt het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van de beroepen in cassatie heeft betaald van € 1.082 (tweemaal € 541), en
veroordeelt het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2022.