Direct naar content gaan

Samenvatting

Verwijzingszaak HR 15 juli 2022, 20/03946, ECLI:NL:HR:2022:1085.

X (bv; belanghebbende) is een in Nederland gevestigde vennootschap en onderdeel van een private-equity-overnamestructuur. Zij en haar (klein)dochter zijn opgericht met het oog op de overname, door private equity, van de Nederlandse B-groep.

X wil € 3.943.028 aan rente aftrekken op een lening van ruim € 57 miljoen die haar is verstrekt door haar in Luxemburg gevestigde moedervennootschap H (Sarl), dit met het oog op de aankoop van de B-groep. H heeft die € 57 miljoen verkregen door uitgifte van preferred equity certificates (PEC’s) aan subfondsen van een private-equityfonds, waarin institutionele beleggers deelnemen die tevens aandeelhouder zijn in de Luxemburgse grootmoeder G (Sarl). Na aankoop is de B-groep opgenomen in de fiscale eenheid van X en haar (klein)dochter. De PEC-houders hielden geen van alle direct of indirect meer dan een derde belang in X.

De Inspecteur heeft de renteaftrek geweigerd, primair op grond van artikel 10a Wet VpB 1969.

Na verwijzing door de Hoge Raad (15 juli 2022, 20/03946, ECLI:NL:HR:2022:1085) komt verwijzingshof Amsterdam (6 juni 2023, 22/00587, ECLI:NL:GHAMS:2023:1305) tot het oordeel dat de rente over de door de Luxemburgse vennootschap H aan X verstrekte aandeelhoudersleningen van in totaal € 57.237.500 niet aftrekbaar is. In de eerste plaats omdat deze onder gelijkluidende bepalingen overeengekomen leningen voor de toepassing van het Nederlandse belastingrecht als een onzakelijke lening moeten worden gekwalificeerd. In de tweede plaats omdat voor wat betreft de op die (onzakelijke) leningen betrekking hebbende (resterende) rente, de aftrek daarvan afstuit op toepassing van het leerstuk fraus legis (wetsontduiking).

Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur. Het verwijzingshof heeft de uitspraak van Rechtbank Den Haag bevestigd.

In cassatie stelt X dat de SHL (shareholder loan) niet onzakelijk is en dat het Hof ten onrechte de bewijslast van zakelijkheid bij haar heeft gelegd door zich alleen op gebreken in het door haar ingebrachte TP-rapport te concentreren, in plaats van de bewijslast van onzakelijkheid bij de Inspecteur te leggen.

A-G Wattel meent dat de Hoge Raad in 2022 de zaak zelf had kunnen afdoen als alleen de rechtsvraag naar het objectieve criterium van fraus legis (doel en strekking van de wet) resteerde. De feitelijke vraag naar het subjectieve criterium was immers door Hof Den Haag al beantwoord: de motieven voor de (gehele) financieringsstructuur waren overwegend antifiscaal. Dat feitelijke oordeel is in de eerste cassatieronde niet als onvoldoende gemotiveerd aangemerkt. De Hoge Raad heeft volgens de A-G ook verwarring gezaaid met het zusterarrest van 15 juli 2022 (20/03946, ECLI:NL:HR:2022:1085), nu dat suggereert dat als de middelen niet zijn ‘omgeleid’ omdat er geen ‘concern’ is, het tegenbewijs van zakelijkheid ex artikel 10a, lid 2, onderdeel a, Wet VpB 1969 zou zijn geleverd. Dat is volgens de A-G echter niet het geval: als er geen ‘concern’ bestaat tussen de vermogensomzetters en de rentedebiteur, is artikel 10a Wet VpB 1969 überhaupt niet van toepassing, zodat aan tegenbewijs ex lid 3 niet wordt toegekomen. En bewijs van niet-‘verbondenheid’ is geen bewijs van zakelijkheid van de omzetting van eigen in vreemd vermogen bij de LP’s/cv’s of van de tussenschuiving van de Luxemburgse schakels.

Conclusie: principaal beroep ongegrond. Het incidentele beroep van de staatssecretaris komt dan niet aan de orde. De A-G acht het overigens ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2011-2012
Instantie
A-G
Datum instantie
26 januari 2024
Rolnummer
23/02746
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:85
Auteur(s)
dr. C.L. van Lindonk
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2024/0439
Aflevering
20 februari 2024
Judoregnummer
JCDI:NFB6246
bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a

Naar de bovenkant van de pagina