Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

Een Canadese topholding van een concern dat voornamelijk in vastgoed actief is in de VS en Canada, sticht een Nederlandse dochtermaatschappij. Deze dient voornamelijk om een prestigieus vijfsterrenhotel in Amerika fiscaal zo gunstig mogelijk te kunnen verkopen. Met de fiscus wordt een ruling gesloten.
Deze dochter ontwikkelt ook enige andere activiteiten. Nadat het hotel is verkocht, verkoopt de topholding haar aandelen in de dochter plus een vordering die zij op haar heeft aan een Nederlandse beleggingsmaatschappij.
Bij de liquidatie van een deelneming van die dochter realiseert zij in 1999 een verlies dat zij op fl. 223.995.870 becijfert.
Het Hof staat met toepassing van artikel 20, lid 5 van de Wet op de vennootschapsbelasting niet toe dat dit verlies voor compensatie wordt gebruikt. Zij gaat voor dat oordeel uitvoerig na welke activiteiten de dochter heeft ontwikkeld en kwalificeert die activiteiten als het drijven van een onderneming. Voorts acht zij het niet van belang dat het verlies op de deelneming pas in 1999 tot uitdrukking is gekomen, omdat het materieel reeds voor de liquidatie van de deelneming en voor de verkoop van de aandelen van de dochter was geleden.
Tegen dit oordeel heeft de dochter cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad bevestigt echter het oordeel van het Hof en verklaart het cassatieberoep ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
1999
Instantie
HR
Datum instantie
26 februari 2010
Rolnummer
08.03581
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL5550
bwbid=bwbr0&artikel=20

Naar de bovenkant van de pagina