Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

Volgens het stelsel van de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk worden ondernemingen alleen belast over hun winsten die voortvloeien uit activiteiten en activa in het Verenigd Koninkrijk. De regels die van toepassing zijn op onder zeggenschap staande buitenlandse ondernemingen (controlled foreign companies, hierna: CFC) bepalen evenwel dat over de winsten van die CFC’s in het Verenigd Koninkrijk een heffing (hierna: CFC-heffing) wordt geïnd wanneer zij worden geacht kunstmatig buiten het Verenigd Koninkrijk te zijn verlegd.

Die CFC-heffing werd met name geïnd over de passieve financiële winsten van CFC’s die waren behaald uit activiteiten waarbij de sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk werden uitgeoefend, of voortvloeiden uit fondsen of activa die afkomstig waren uit die staat.

De CFC-regels zoals die golden tussen 1 januari 2013 en 31 december 2018 bepaalden dat passieve financiële winsten uit intragroepsleningen die door een CFC aan andere, buiten het Verenigd Koninkrijk gevestigde leden van de groep werden verleend (in aanmerking komende leningen) en waarvoor die groep een gedeeltelijke of volledige vrijstelling van de CFC-heffing kon aanvragen, voor een dergelijke vrijstelling in aanmerking kwamen (vrijstellingsregeling).

Bij besluit van 2 april 2019 (Besluit (EU) 2019/1352, PbEU 2019, L 216) heeft de Europese Commissie deze vrijstellingsregeling aangemerkt als illegale, met de interne markt onverenigbare staatssteun voor zover deze gold voor winsten uit activiteiten waarvoor de sleutelfuncties in het Verenigd Koninkrijk werden uitgeoefend, aangezien de regeling niet werd gerechtvaardigd door de noodzaak om te beschikken over beheersbare regels ter voorkoming van belastingontwijking, en evenmin door de noodzaak om de in de Verdragen neergelegde vrijheden te eerbiedigen.

Voor zover de vrijstellingsregeling echter gold voor winsten uit middelen of activa die uit het Verenigd Koninkrijk afkomstig waren, heeft de Commissie vastgesteld dat de vrijstellingen in kwestie, ondanks het feit dat zij prima facie selectief waren, gerechtvaardigd waren, omdat zij zagen op de beheersbare toepassing van de CFC-regels.

De regering van het Verenigd Koninkrijk en de onderneming ITV plc, die van de vrijstellingsregeling gebruik heeft gemaakt (verzoekers), hebben elk beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit ingesteld.

Het Gerecht van de EU heeft alle middelen echter afgewezen en de Commissie op 8 juni 2022 (gevoegde zaken T-363/19 en T-456/19, ECLI:EU:T:2022:349) in het gelijk gesteld.

Tegen dit oordeel hebben verzoekers bij het HvJ een hogere voorziening ingesteld.

A-G Medina geeft het HvJ in overweging om:

1. het arrest van het Gerecht van 8 juni 2022 te vernietigen;

2. het Besluit (EU) 2019/1352 van de Commissie van 2 april 2019 nietig te verklaren;

3. de Europese Commissie te verwijzen in de kosten van de hogere voorzieningen en in die van de procedures in eerste aanleg.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
2016 en eerder
Instantie
A-G HvJ
Datum instantie
11 april 2024
Rolnummer
C-555/22 P; C-556/22 P; C-564/22 P
ECLI
ECLI:EU:C:2024:304
Auteur(s)
dr. M.J. van Hulten LLM
Lubbers, Boer & Douma / Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2024/0960
Aflevering
23 april 2024
Judoregnummer
JCDI:NFB6358
bwbv0001506&artikel=107,bwbv0001506&artikel=107,bwbv0001506&artikel=108,bwbv0001506&artikel=108

Naar de bovenkant van de pagina