Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende), geboren in 1952, woonde in 2021 in Polen. Hij was in 2021 buitenlands belastingplichtig in Nederland. Zijn in Nederland belastbare inkomen bestond uit een AOW-uitkering van € 7.991. Daarnaast genoot hij niet in Nederland belastbare inkomsten van € 47.762.

Bij de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 is IB geheven naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.991, en PVV over een herleid premie-inkomen van € 19.711 waarbij is uitgegaan van premieplicht gedurende de periode van 1 januari tot en met 23 juli 2021. Dat X in deze periode in Nederland premieplichtig was, is niet in geschil.

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of X recht heeft op toepassing van het PVV-deel van de ouderenkorting.

X meent dat hij recht heeft op het PVV-deel van de ouderenkorting.

De Inspecteur meent dat X geen recht heeft op het PVV-deel van de ouderenkorting omdat zijn wereldverzamelinkomen hoger is dan € 38.464.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de Hoge Raad op grond van artikel 27ga AWR gevraagd duidelijkheid te verschaffen over de volgende vraag: Hoe moet voor een buitenlands belastingplichtige die (een deel van het jaar) premieplichtig is in Nederland, het PVV-deel van de ouderenkorting worden berekend?

A-G Koopman geeft de Hoge Raad in overweging om op de prejudiciële vraag als volgt te antwoorden: Voor een niet-inwoner van Nederland die (een deel van het jaar) premieplichtig is in Nederland wordt het premiedeel van de ouderenkorting niet anders berekend dan het IB-deel. Dit heeft tot gevolg dat in beginsel slechts het aan de hand van de regels van hoofdstuk 7 Wet IB 2001 berekende verzamelinkomen uit Nederlandse bronnen in aanmerking wordt genomen. Dit is anders voor kwalificerende niet-inwoners, ten aanzien van wie artikel 7.8, lid 5, Wet IB 2001 van toepassing is. Het voorgaande geldt mutatis mutandis voor de algemene heffingskorting (artikel 8.10, lid 2, Wet IB 2001), de arbeidskorting (artikel 8.11, lid 2, Wet IB 2001) en de iack (artikel 8.14a, lid 2, Wet IB 2001). Ten aanzien van de twee laatstgenoemde heffingskortingen kan een uitzondering gelden op grond van artikel 7.2, lid 18, Wet IB 2001. Indien de betrokkene premieplichtig is gedurende een gedeelte van het jaar, anders dan door overlijden, dient het premiedeel van de heffingskorting tijdsevenredig te worden verminderd naar rato van de periode van premieplicht in dat jaar (artikel 2.6a Regeling Wfsv).

Metadata

Rubriek(en)
Sociale verzekeringen
Belastingtijdvak
2021
Instantie
A-G
Datum instantie
19 januari 2024
Rolnummer
23/04137
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:79
Auteur(s)
mr. E. Thomas
Erasmus Universiteit Rotterdam / Zelfstandig belastingadviseur
NLF-nummer
NLF 2024/0387
Aflevering
13 februari 2024
Judoregnummer
JCDI:NFB6242
bwbr0002320&artikel=27ga,bwbr0002320&artikel=27ga,bwbr0011353&artikel=7.2,bwbr0011353&artikel=7.2,bwbr0011353&artikel=7.8,bwbr0011353&artikel=7.8,bwbr0011353&artikel=8.10,bwbr0011353&artikel=8.10,bwbr0011353&artikel=8.11&lid=1,bwbr0011353&artikel=8.11&lid=1,bwbr0011353&artikel=8.14a,bwbr0011353&artikel=8.14a,bwbr0017745&artikel=12,bwbr0017745&artikel=12

Naar de bovenkant van de pagina